Jezidi-vrouw Faiza 9 jaar na de genocide: ‘Ik kan nog steeds alleen slapen als er een lampje aan blijft’

Het is ruim negen jaar geleden dat IS-strijders de Noord-Iraakse provincie Sinjar binnenvielen en genocide pleegden op de Jezidi’s. Eerder dit jaar bracht de Nederlands-Koerdische filmmaker Reber Dosky zijn documentaire ‘Daughters of the Sun’ uit. Daarin portretteert hij Jezidi-vrouwen die bevrijd zijn uit IS-slavernij. Opzij sprak met drie van hen.

Faiza (19): “Ik had een fijn leven met mijn familie. Op de televisie zag ik wel IS-strijders, maar dat maakte me niet bang. Ik dacht dat mijn familie me zou beschermen.

Toen IS ons dorp binnenviel, verstopten we ons onder de trap. Maar ze vonden ons en mijn 10-jarig zusje en ik werden met heel veel andere vrouwen in een vrachtwagen geduwd. Daar, in het gedrang, ben ik mijn zusje uit het oog verloren.

Ik kwam met zestien andere meisjes in een ondergrondse gevangenis terecht. Het was er aardedonker. We hebben daar dagenlang gezeten en elke dag kwamen ze een meisje halen. Totdat het mijn beurt was.

Ik werd aan een commandant gegeven. Hij deed wat hij wilde met mij. Ik kan nog steeds alleen slapen als er een lampje aanblijft. 

Ik vroeg de IS-mensen naar mijn zusje, maar ik moest eerst moslim worden, bidden en een andere naam aannemen. Toen mocht ik haar van een afstand zien. Ik kon me niet inhouden en riep haar naam. Daarna hebben ze me een week lang voor straf opgesloten. Dat was de laatste keer dat ik haar heb gezien.

Ik ben vrijgekomen omdat de IS-strijder die mij had gekocht naar Turkije vluchtte en mij wilde meenemen onder valse papieren. Toen de Turkse autoriteiten dat ontdekten, vertelde ik dat ik Jezidi ben. Ze droegen me over aan de Syrische autoriteiten en die stopten me in de gevangenis. Daar zat ik bijna een maand, totdat Jezidi-activisten me vrij wisten te krijgen.

Ik werd herenigd met mijn ouders in een opvangkamp. Mijn ouders hebben het overleefd, maar innerlijk zijn ze verwoest. Mijn moeder trilt, mijn vader praat niet meer. Mijn opa en mijn zusje zijn nog steeds vermist. Op een gegeven moment kregen we bericht dat mijn zusje in een ander kamp zou zitten. Mijn ouders stonden DNA af, maar ze bleek het niet te zijn.

Ik wilde graag naar school, maar er was geen school in het kamp. Er was niets te doen. Toen heeft een Duitse organisatie een winkeltje voor mij gebouwd. Dat is een lichtpuntje in mijn leven: het gaat nu beter met me.

Mijn vriendin Sarab, die ik in het kamp heb ontmoet, is een grote troost voor mij. Zij begrijpt mij volledig. Ze is een zusje van me geworden.

Wat ik heb meegemaakt, laat mij niet los. Het kan een geur zijn, een beweging die iemand maakt, een woord dat ik op straat hoor en ik ben weer terug in die tijd. De wond geneest, maar het litteken blijft.

Naar Tel Azeer, het dorp waar ik vandaan kom, durf ik niet meer terug, ook niet als het wordt opgebouwd. Wat ons is overkomen, is te pijnlijk om terug te gaan. Er liggen nog steeds bommen en lichamen van mensen die vermoord zijn.

Het is belangrijk dat de internationale gemeenschap weet wat ons is overkomen, dat het als genocide wordt erkend en wij bescherming krijgen. Dat ze ons, Jezidi’s, als mensen gaan zien en niet als vijanden of vreemdelingen. Want wij horen ook bij deze aarde.”